alles wat je altijd al had willen weten over taal
We spreken bijna allemaal probleemloos onze moedertaal. En als de taal op straat, school of werk een andere is dan onze moedertaal, leren we die tweede taal meestal ook behoorlijk goed. Daarnaast leren we in Nederland één, twee of drie vreemde talen op school. Met wisselend succes. En vrijwel nooit zo moeiteloos als onze eerste of eventueel tweede taal. Hoe komt dat? Wat zijn succesvolle manieren om een vreemde taal te leren of te onderwijzen?
Eeuwenlang leerden mensen vreemde talen op dezelfde manier als ze ook andere vaardigheden of ambachten leerden: in een meester-gezelrelatie. In modern jargon zouden we spreken van een personal coach. Die coach was meestal een moedertaalspreker van de te leren taal: een handelsreiziger, monnik of privéleraar die met zijn leerling communiceerde in de vreemde taal. Alleen de klassieke talen Grieks en Latijn werden op een ‘schoolse’ manier onderwezen, daar had je immers geen moedertaalsprekers van. De lessen Grieks en Latijn stonden vooral in het teken van de grammatica. Daar kwamen heel veel rijtjes bij kijken, met minstens zo veel uitzonderingen, en vervolgens lijsten woordjes om de regels op toe te passen. Het doel was om uiteindelijk klassieke teksten te kunnen vertalen.
Toen zo halverwege de negentiende eeuw Frans, Duits en Engels echte schoolvakken werden, vormde de klassieke ‘grammatica-vertaaldidactiek’ de basis voor het moderne vreemdetalenonderwijs. Eén leraar met dertig tot vijftig leerlingen, een boek en een paar schriften, een bord en een krijtje, had misschien ook niet veel andere mogelijkheden. De lessen in vreemde talen waren gedurende een groot deel van de negentiende en twintigse eeuw vooral gericht op schriftelijke en ‘passieve’ taalbeheersing: onthouden door lezen, overschrijven, invullen.
De afgelopen vijftig jaar is er heel wat veranderd in het vreemdetalenonderwijs, maar veel zaken bleven onveranderd. De meeste scholen maken nog steeds gebruik van lesboeken met regels, rijtjes en invuloefeningen en teksten ter illustratie. Er wordt weinig in de vreemde taal gecommuniceerd, niet door de leerlingen en ook niet door de leraar. Waar dat toe leidt, beseffen veel mensen als ze ‘met een mond vol rijtjes’ bij de Franse bakker, in de Oostenrijkse skihut of in de Londense metro staan. Misschien is dat ook niet zo verwonderlijk: wie goed wil leren zwemmen, kan beter baantjes gaan trekken dan de wet van Archimedes uit z’n hoofd leren…
Het kan ook anders. In het hedendaagse vreemdetalenonderwijs zien we veel succesvolle voorbeelden. Taalwetenschappelijk onderzoek laat zien wat nodig is om een vreemde taal te leren gebruiken: de kern van taalverwerving is je blootstellen aan die taal en aan interactie met de sprekers ervan. Iedere taal, moedertaal of vreemde taal leer je door te luisteren, door betekenis te koppelen aan wat je hoort (of leest) en door te communiceren. Begrip en betekenis gaan vooraf aan correctheid. Die correctheid komt wel, langzaam maar zeker, door veel kilometers te maken, met vallen en opstaan. Taalwetenschappers spreken van een weak interface tussen taalkennis en taalvaardigheid. Kennis over taal is niet hetzelfde als vaardigheid in taal, maar kennis kan wel helpen om je taalvaardigheid te verbeteren of om het leren van een vreemde taal te versnellen.
Pas als je een praktische basisvaardigheid hebt in een taal, kan inzicht in de structuur een goed hulpmiddel zijn om de puntjes op de i te zetten. Dat wil zeggen: eerst het gebruik, dan pas de regels, en niet andersom. Leraren moeten hun leerlingen eerst en vooral de kans geven om te experimenteren en fouten te maken in de vreemde taal.
Dit principe van taalverwerving verklaart meteen waarom wij Nederlanders ons in het Engels best aardig weten te redden. Wij horen en lezen zoveel Engels om ons heen, en we gebruiken zoveel Engels via allerlei media – en dat allemaal buiten het klaslokaal – dat we al beginnen met een praktische taalbasis. Daardoor vallen de grammaticaregels en uitzonderingen binnen het klaslokaal eerder op hun plek. Vooral voor leerlingen met een analytische leerstijl hebben grammaticaregels dan wel degelijk een functie voor het leerproces.
Waarom ligt dan in veel lessen Frans, Duits, Engels, Spaans, Chinees ook in de eenentwintigste eeuw de nadruk nog sterker op kennis dan op gebruik? Waarom is er nog steeds meer aandacht voor correctheid dan voor vloeiendheid? Het is een hele opgave om in twee of drie uur per week aan dertig pubers zo veel handvatten te bieden dat zij een vreemde taal op een zo natuurlijk mogelijke manier kunnen ‘oppikken’. Woordjes, regels en zinnetjes kun je bovendien veel gemakkelijker toetsen en becijferen dan gesprekken of ‘vrije’ schrijfproducten.
We zien ook andere manieren. Tweetalig onderwijs is een goed voorbeeld. Hier is Engels niet alleen de voertaal tijdens de lessen Engels, maar ook bij andere vakken zoals geschiedenis of natuurkunde. Op die manier horen, lezen en gebruiken de leerlingen het Engels in ‘betekenisvolle contexten’. Zij hebben het Engels echt nodig om de leerstof voor geschiedenis of natuurkunde te begrijpen en om hun huiswerk te maken. Onderzoek laat zien dat leerlingen in deze onderwijsvorm veel sneller een hoger niveau van taalvaardigheid bereiken: hun taalgebruik is natuurlijker en hun woordenschat veel uitgebreider. Ook weten we dat het Nederlands van de leerlingen hier niet onder te lijden heeft en dat hun eindexamenresultaten voor de andere schoolvakken gelijk zijn aan die van leerlingen die deze vakken in het Nederlands hebben gevolgd. Elders in Europa en met andere vreemde talen zijn de ervaringen vergelijkbaar.
Er zijn ook andere succesvolle manieren om aanbod en interactie in een vreemde taal te vergroten. Scholen organiseren daarvoor bijvoorbeeld uitwisselingsprogramma’s, of zij laten leerlingen via sociale media communiceren met leeftijdgenoten in het buitenland. Zo ontstaan echte communicatiesituaties, waarin leerlingen wel móéten experimenteren met taal om samen tot begrip en betekenis te komen. De woorden en structuren die ze dan gebruiken, zijn zo betekenisvol en contextrijk dat de kans op onthouden en hergebruik veel groter is dan bij het memoriseren van woordenlijsten uit schoolboeken. Het zijn precies die aspecten van dit ‘taakgerichte taalonderwijs’ die volgens het taalverwervingsonderzoek succesvol zijn. De focus ligt niet op de taal als systeem, maar juist op wat je ermee kunt en wilt, namelijk communiceren.
Vanuit ditzelfde communicatieve principe is ruim twintig jaar geleden het Europees Referentiekader voor de talen ontwikkeld, kortweg ERK. Hierin staat een beschrijving van zes taalvaardigheidsniveaus: van beginner (A1) tot ‘near-native’ (C2), voor lees-, luister-, spreek-, gespreks- en schrijfvaardigheid. Het ERK beschrijft niet hoe je een vreemde taal het beste leert en onderwijst, maar wel welke niveaus je in een vreemde taal zou kunnen bereiken. Steeds meer scholen in Europa gebruiken het ERK om de taalvaardigheid van leerlingen te toetsen en de leertaken daarop af te stemmen.
Het taalverwervingsonderzoek laat zien dat de taalvaardigheid wordt bevorderd door een groot aanbod en interactiemogelijkheden in échte com- municatiesituaties, met daarbij aandacht voor begrip en betekenis. Dat zijn dezelfde principes die gelden bij het leren van een taal ‘in het wild’. Om met een beetje hulp van de leraar en de leergang de taal ook echt ‘in het wild’ te kunnen gebruiken: bij de Franse bakker, in de Oostenrijkse skihut, in de Londense metro, en in contact met leeftijdgenoten.
In het Handboek Vreemdetalendidactiek beschrijven zo’n veertig taalonderzoekers en taaldocenten hun visie op vetrekpunten, vaardigheden en vakinhouden van het vreemdetalenonderwijs. Het handboek is geschreven voor studenten aan de lerarenopleiding en voor talendocenten, maar is ook bruikbaar als basis voor een profielwerkstuk. Redactie Sebastiaan Dönszelmann, Catherine van Beuningen, Anna Kaal en Rick de Graaff (Uitgeverij Countinho, 2020).
Reacties
4 reacties op ‘Hoe leer je een nieuwe taal op school?’
Johanna Eestermans op 13 augustus 2014 om 11:32
Beste Rick,
In plaats van een reactie te schrijven, ben ik zo vrij om een vraag te stellen.
Wordt het Nederlands van Surinaams-Nederlands sprekende Surinamers in Nederland binnen de taalwetenschap als hun eerste of hun tweede taal beschouwd? Ik onderzoek bij leerlingen in het voortgezet onderwijs in het kader van mijn praktijkonderzoek voor de masteropleiding docent Duits of er een relatie bestaat tussen hun woordenschatniveau Nederlands en dat van het Duits. Ik betrek bij dit onderzoek de thuistaal van de leerlingen; de school registreert standaard bij leerlingen uit Suriname dat hun thuistaal Nederlands is. Ik vraag mij af of dit correct is. Graag uw reactie en eventuele literatuursuggesties.
Bij voorbaat dank en vriendelijke groet,
Johanna Eestermans
redactie taalcanon op 2 april 2015 om 14:26
Beste Johanna,
Leuke vraag, maar ik kan hem niet volledig beantwoorden.
Ik zou zeggen: de eerste taal is de taal die kinderen leren als hun moedertaal (soms kunnen dat er twee zijn, wanneer thuis meerdere talen evenwaardig worden gesproken). Wanneer dat Surinaams-Nederlands is, is dat dus hun eerste taal. Ik ben niet goed thuis in verschillen tussen Surinaams-Nederlands of Standaard-Nederlands om in te schatten of Surinaams-Nederlands beschouwd wordt als Nederlands. Wellicht kan de Taalunie daar inzicht in geven. Indien Surinaams-Nederlandse leerlingen thuis bv. Sranan Tongo spreken, is er natuurlijk wel sprake van een andere eerste taal. Maar het zou goed kunnen dat dat in Nederland maar weinig voorkomt.
Met vriendelijke groet,
Rick de Graaff, lector Taaldidactiek, Hogeschool Inholland
Melissa op 21 april 2015 om 12:22
Onder het kopje leren door actief gebruik van taal staat: Taalwetenschappelijk onderzoek laat zien wat nodig is om een vreemde taal te leren gebruiken. Ik vroeg me af of u daar een bron van hebt. Het lijk mij erg interessant om dat te lezen.
Julia Jolink op 1 juni 2015 om 20:22
Beste Rick,
Net als de reactie hierboven schrijf ik geen reactie maar ben ik zo vrij om een vraag te stellen.
Ik ben namelijk student aan de lerarenopleiding Frans en ik zit momenteel in het afstudeerjaar. Het afstudeeronderzoek doe ik over doeltaal-voertaal. Dit onderzoek voer ik uit bij een eerste klas tweetalig vwo. En ik vraag me af of de leerlingen makkelijker Frans durven/kunnen spreken in de klas omdat zij bij andere vakken al Engels moet spreken. Graag uw reactie of een literatuursuggestie.
Bij voorbaat dank.
Met vriendelijke groet,
Julia Jolink