Waarom leren niet alle kinderen hun moedertaal even snel?

Over eerste taalverwerving

Over de auteur

Paula Fikkert (1965) is hoogleraar Eerste taalverwerving en Fonologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen/Centre for Language Studies. Haar onderzoek richt […]
Lees verder

Kinderen leren niet allemaal even snel lopen, de wc gebruiken of hun veters strikken. Evenmin leren alle kinderen hun moedertaal in hetzelfde tempo. Er gaan geruchten dat Einstein pas op zijn derde zijn eerste woord sprak. De leeftijd waarop kinderen beginnen met praten, lijkt geen directe samenhang te vertonen met hun intelligentie. Een vroege taalontwikkeling is geen voorbode voor succes.

Door Paula Fikkert.

De meeste ouders kijken uit naar het moment dat hun kind het eerste woordje spreekt. Dat is een mijlpaal op het gebied van de taalverwerving. Veel kinderen bereiken die rond hun eerste verjaardag, maar er zijn ook ouders die daarop moeten wachten tot hun kind ruim twee is, terwijl weer andere ouders al na acht maanden in hun handen mogen klappen. Er zijn dus grote verschillen tussen kinderen, maar waaruit bestaan die verschillen – en waar komen ze vandaan?

Voordat kinderen hun eerste woord uitspreken hebben ze al heel wat geleerd over taal. Alleen is dat niet zo goed zichtbaar voor de buitenwereld. Zodra de oren goed functioneren – doorgaans in het laatste trimester van de zwangerschap – luisteren kinderen naar de taal om hen heen. De spraakklanken worden dan nog grotendeels gefilterd door het vruchtwater, maar het ritme van taal is al wel goed waarneembaar.

De klanken van de moedertaal

Als baby’s eenmaal ter wereld zijn gekomen, luisteren ze graag naar spraak. Met de methoden die de laatste decennia zijn ontwikkeld, kunnen we vaststellen dat pasgeboren baby’s al heel goed allerlei spraakklanken uit elkaar kunnen houden – zelfs spraakklanken die helemaal niet in hun moedertaal voorkomen. In de loop van het eerste levensjaar leren kinderen de klanken van hun moedertaal beter onderscheiden. Parallel daaraan zien we juist een afname van hun vermogen om ‘vreemde’ klanken te onderscheiden.

Al in het eerste jaar zijn er grote individuele verschillen zijn tussen baby’s. Zo lijken baby’s die op de leeftijd van tien maanden nog steeds heel goed zijn in het onderscheiden van klanken die niet in hun moedertaal voorkomen, op tweejarige leeftijd een kleinere woordenschat te hebben dan baby’s die de vreemde klanken niet meer onderscheiden. Kortom, baby’s moeten leren om geen aandacht te schenken aan details die niet relevant zijn voor hun moedertaal. Te veel aandacht besteden aan zaken die er in de moedertaal niet toe doen, geeft vertraging in het taalverwervingsproces. Baby’s die meertalig opgroeien hebben er een uitdaging bij: ze moeten twee klanksystemen leren en uit elkaar houden. Daar hebben ze soms iets meer tijd voor nodig dan kinderen die één taal leren, maar over het algemeen lukt dat uitstekend!

Woordzoekers

Voordat kinderen hun eerste woordje kunnen zeggen, moeten ze leren wat woorden zijn. Het is beslist geen makkelijke taak om woorden te vinden in de zinnen die ze horen, want er zijn doorgaans geen pauzes tussen woorden; de woorden zitten aan elkaar vast. Gelukkig weten baby’s heel goed gebruik te maken van statistische regelmatigheden in de spraakstroom en kunnen ze ontdekken welke klanken en lettergrepen in de gesproken taal regelmatig samen voorkomen en mogelijkerwijs woorden vormen. Bovendien maken ze gebruik van tal van aanwijzingen in het spraaksignaal zoals klemtoon en toonhoogte veranderingen die het begin of einde van woordgrenzen signaleren.

We testen wat baby’s al van taal weten zowel met gedragsexperimenten als met experimenten die hersenactiviteit meten. In een experiment waarin baby’s eerst een reeks woorden hoorden (de bekende woorden), en vervolgens in de testfase als stimuli zowel bekende als onbekende woorden te horen kregen, werd gekeken hoe hun breintjes reageerden op deze stimuli. Bij veel baby’s van zeven maanden oud was een duidelijk verschil in hersenactiviteit te zien tussen het horen van bekende en van onbekende woorden. En juist deze baby’s bleken op driejarige leeftijd te beschikken over een grotere woordenschat ten opzichte van de baby’s die geen verschil in hersenactiviteit lieten zien. Baby’s die al vroeg in staat zijn woorden te herkennen, leren dus sneller nieuwe woorden, en dat komt hun verdere taalontwikkeling ten goede, want ook op andere taaltesten scoorden ze beter.

Het leren van de betekenis van woorden?

Het ontdekken van woorden in de spraak is dus een noodzakelijke voorwaarde voor het leren van woorden. Maar kinderen moeten ook nog zien uit te vinden wat die woorden betekenen. En dat is een uiterst ingewikkelde taak. Immers, hoor je ‘Kijk, een poes’, dan zijn er doorgaans in de omgeving nog allerlei andere objecten, zoals een stoel, een boek, een tafel, een fles, enzovoort.
Er zijn twee visies op hoe het kind woordbetekenissen leert. Volgens de ene visie houdt het kind er rekening mee dat elk van de objecten in de omgeving een poes zou kunnen zijn. Als het kind het woord poes in een context hoort waar geen stoel, boek, tafel of fles te bekennen is, dan weet hij of zij dat het woord poes wel moet refereren aan het harige beest dat wij een poes noemen. Het kind leert dus woordbetekenissen door te letten op de combinaties van objecten en woorden die vaak voorkomen.
De andere visie gaat ervan uit dat het kind het meest voor de hand liggende object kiest dat bij de woordvorm past. Wordt die keuze bevestigd, dan is het woord geleerd. En daarbij krijgt het kind vaak hulp van ouders en verzorgers: die benoemen namelijk regelmatig het object waar het kind naar kijkt, of wijzen in de richting van het bedoelde object. Als het kind de verkeerde combinatie van woord en betekenis heeft gekozen, dan moet het opnieuw ontdekken wat de juiste koppeling is. In beide visies maakt de (communicatieve) interactie met de volwassene het leren van woorden en hun betekenis voor het kind een stuk eenvoudiger.

Input

Er zijn overigens wel grote verschillen in hoe ouders met en tegen hun kinderen spreken. Over het algemeen lijkt het zo te zijn dat in de vroege taalverwerving kinderen vooral baat hebben bij veel input, terwijl na de eerste jaren vooral de kwaliteit van de input (zoals o.a. meer variatie in de woordenschat, een grotere complexiteit van zinnen) en de beurtwisselingen in de communicatie tussen ouder en kind van belang zijn voor de taalverwerving. Hoe meer kwalitatief goede input een kind krijgt, hoe sneller het de taal verwerft. Ook de hoeveelheid communicatieve interactie met het kind blijkt een goede voorspeller van hoe goed en hoe snel kinderen woorden leren. Bovendien lijkt het brein van baby’s die veel input horen, zich sneller te ontwikkelen.

Woordherkenners

Als het kind zo een eerste woordenschat heeft opgebouwd, kan het vervolgens steeds gemakkelijker (nieuwe) woorden herkennen in de stroom van klanken die het hoort. Uit onderzoek gedaan bij kinderen van twaalf en vijfentwintig maanden blijkt dat hoe sneller kinderen op deze leeftijd woorden herkennen, hoe groter hun woordenschat is op achtjarige leeftijd. In een woordherkenningsexperiment zitten kinderen bijvoorbeeld voor een scherm waarop ze twee plaatjes te zien krijgen. Ze horen een zin als: ‘Kijk naar de poes! Leuk, hè?’ Vervolgens meet de onderzoeker hoe snel het kind naar het juiste plaatje kijkt vanaf het moment dat het woord poes is genoemd. Reactiesnelheden bij het herkennen van woorden blijken indicatoren te zijn voor taalleerverschillen tussen kinderen.

Ook zijn er grote individuele verschillen in het voorspellen van woorden in context. In een experiment waarin bijvoorbeeld de zin ‘Daar loopt gewoon een dikke koe’ wordt aangeboden, terwijl er twee plaatjes te zien zijn (een koe en een boom), is er een correlatie tussen de snelheid waarmee kinderen naar het juiste plaatje keken (de koe) en de scores op taaltesten. Inmiddels zijn er talrijke studies die laten zien dat de uitkomsten van verschillende experimenten in het laboratorium samenhangen met scores op latere maten voor taalverwerving. Het begrijpen van die samenhang vergt meer onderzoek, want het vinden van betrouwbare vroege indicatoren voor taalverwerving zou een geweldige doorbraak zijn en meer licht kunnen werpen op individuele verschillen. Gelukkig vindt dit onderzoek volop plaats.

Laboratorium versus thuissituatie

De meeste resultaten die hierboven beschreven staan, zijn verkregen op grond van studies in het laboratorium. Daar konden technieken worden gebruikt zoals eyetracking (oogbewegingsregistratie) en EEG (om de hersenactiviteit te meten). De hamvraag is natuurlijk of deze resultaten ook gelden voor situaties in de dagelijkse praktijk, die veel complexer en minder gestructureerd zijn dan de situatie in het lab.

Waar komen de verschillen vandaan?

Het antwoord op deze vraag is niet eenvoudig. Er zijn omgevingsfactoren die een rol spelen, zoals de hoeveelheid input die een kind krijgt, de kwaliteit van de input, hoeveel verschillende sprekers een kind hoort, en hoeveel verschillende talen. Hoe meer input en hoe gestructureerder die input, hoe vlotter kinderen hun moedertaal verwerven. Als een kind input van meerdere sprekers hoort, kan dat zowel leiden tot latere verwerving (variatie maakt het dan moeilijker om bijvoorbeeld woorden te leren), maar ook tot robuustere verwerving (variatie maakt het makkelijker om te bepalen welke eigenschappen belangrijk zijn). Er komen ook steeds meer studies die onderzoeken wat het effect is van meerdere talen of meerdere dialecten op taalverwerving.

Daarnaast zijn er aanwijzingen voor aangeboren, genetische verschillen, die mogelijk dyslexie of TOS (taalontwikkelingsstoornis) voorspellen. Met de snelheid waarmee het onderzoek naar de rol van genetica nu gaat, zullen we daar in de nabije toekomst ongetwijfeld meer over te weten komen.

Er zijn ook intrinsieke verschillen tussen kinderenbreinen, die zowel door aanleg als omgeving beïnvloed worden. De activiteit van het brein wordt gemeten aan de hand van hersengolven. Als de golven in het brein van baby’s overeenkomen met de geluidsgolven in het spraaksignaal, lijken baby’s meer te leren van die spraak, dan wanneer die niet synchroon lopen. Maar ook zonder spraaksignaal zijn er al verschillen tussen baby’s in de hoeveelheid hersenactiviteit. Verder weten we dat hoe meer input een kind hoort, hoe meer ontwikkeling er in het brein te zien is. Het onderzoek naar individuele verschillen in taalverwerving staat volop in de belangstelling en er is nog veel te ontdekken.

Lees meer

Schaerlaekens schreef een heel toegankelijk boek ‘De taalontwikkeling van het kind’.

Er zijn verschillende websites over taalverwerving, zoals https://www.kindentaal.nl/home, https://babyandchild.nl/en/, https://raisingchildren.net.au/, http://www.lucid.ac.uk/

Lees verder op NEMO Kennislink:

Taal begint met luisteren

Baby’s herkennen woordgrenzen door klemtoon


Reacties

4 reacties op ‘Waarom leren niet alle kinderen hun moedertaal even snel?’

  • frans couwenbergh, humanosoof op 21 januari 2019 om 21:20 Beantwoorden

    Interessant artikel, Paula.
    Kritiek: in de laatste alinea ineens ‘input’. Moet de lezer maar raden wat u daaronder verstaat.

  • Marie de Jonge op 25 maart 2020 om 12:27 Beantwoorden

    Interessant om te lezen dat kinderen niet allemaal even snel hun moedertaal kunnen leren. Uiteindelijk gaat het om de ontwikkeling die bij iedereen weer anders verloopt. Ik denk dat ouders dit spelenderwijs goed kunnen stimuleren.

  • iemand op 16 december 2022 om 10:17 Beantwoorden

    in de code, op regel 220 zit een “?” in plaats van een “>” hierdoor is de hele paragraaf ‘Het leren van de betekenis van woorden’ verdwenen

    • redactie taalcanon op 18 december 2022 om 11:44 Beantwoorden

      Dank je wel! We hebben het inmiddels aangepast!


Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Voor je verder gaat even bewijzen dat je mens bent.

Typ hiernaast de eerste drie letters van het alfabet


sluit