alles wat je altijd al had willen weten over taal
Gesprekken zijn in het alledaagse leven heel gewoon, bijna banaal. Wat valt daar nou voor taalkundigs over te zeggen? Maar zelfs in de meest alledaagse gesprekken zit veel meer systeem dan je zou denken. Sinds gesprekken opgenomen kunnen worden, beginnen we daar steeds meer van te begrijpen.
Gesproken taal is heel anders dan geschreven taal. Dat komt niet alleen doordat bij een geschreven tekst de uitspraak ontbreekt. Het komt vooral doordat er in een gesprek meerdere sprekers zijn die op elkaar reageren door steeds van beurt te wisselen. Bijna iedereen doet dat honderden keren per dag zonder erbij na te denken, en meestal verloopt het proces heel vlot. Het gespreksfragment hieronder illustreert dat mooi.
Man: wat ete we trouwens.
Vrouw: bloemkool.
Man: bloemkool. oh. dus we ete niet alternatief.
Vrouw: nee.
Man: oké.
De uitingen van de verschillende sprekers volgen elkaar onmiddellijk op: als er al een pauze te horen is, dan is die minimaal. Hoe kan een luisteraar nu zo precies voorspellen wanneer de spreker klaar is en hijzelf aan de beurt is om te spreken?
Gespreksdeelnemers wisselen van beurt op basis van drie soorten aanwijzingen. Allereerst gebeurt dat via de zinsbouw. Een Nederlandse zin bevat vaak vanaf het eerste woord al aanwijzingen voor hoe die verder zal verlopen. Aan het begin van een gespreksbeurt opent een spreker als het ware een gordijn dat gaandeweg steeds meer onthult. Zo kan de luisteraar steeds beter het punt voorspellen waarop de spreker klaar is. Voor de vraag ‘wat eten we trouwens’ ziet dat er zo uit:
– wat …
– wat ete …
– wat ete we ???
– wat ete we trouwens.
Een tweede aanwijzing voor wat komen gaat, is de manier waarop de uiting geproduceerd wordt. Na we stopt de spreker nog niet, maar gaat hij in één vloeiende melodie door naar trouwens. De derde aanwijzing geeft de context. Met ‘wat eten we trouwens’ stelt de man een vraag, en met ‘bloemkool’ geeft zijn vrouw daar antwoord op. Het antwoord ‘bloemkool’ laat zien dat een spreker ook met één enkel woord een volledige (spreek)beurt kan vullen. In gesprekken hoeven uitingen geen volzinnen te zijn. In een heldere context kunnen we gemakkelijk met minder toe.
Met behulp van enkele – op het eerste gezicht – onopvallende signalen regelen gespreksdeelnemers wie er aan de beurt is. Op die manier werken ze samen in het gesprek. Als kinderen een taal leren, leren ze niet alleen woorden en zinnen, maar ook hoe ze in opeenvolgende beurten gesprekken kunnen voeren. Taalwetenschappers die zich bezighouden met gespreksanalyse, hebben het in dit geval liever over communicatieve projecten, omdat het lang niet altijd om volledige gesprekken gaat. In die communicatieve projecten wisselen sprekers informatie uit met vraag en antwoord, proberen ze dingen te regelen met een voorstel en testen ze of de gesprekspartner het met hen eens is. De basisvorm is steeds een reeks (een sequentie) van twee beurten waarin de spreker van de eerste beurt een communicatief project begint, en de gesprekspartner in de tweede beurt het project zo mogelijk afmaakt. De vraagantwoordsequentie ‘wat ete we trouwens’, ‘bloemkool’ is daar een voorbeeld van, net zoals de uitnodiging en de acceptatie daarvan in het volgende fragment:
Marit: maar eh ik bel eigenlijk om te vragen – ik ben vrijdag jarig. ’k weet niet of je nog zin hebt om te komen. of tijd of…
Nine: ja leuk.
Marit: ja?
Nine: ja hee.
De gespreksdeelnemers breiden zulke basisschema’s vaak uit met allerlei extra informatie. Zo bereidt Marit haar uitnodiging voor door in de openingszin eerst te vertellen wat de aanleiding is en om welke dag het gaat. Nadat haar vriendin de uitnodiging geaccepteerd heeft, wordt de activiteit afgesloten met een sequentie van twee ja-beurten: de uitnodiger vraagt nog even om bevestiging – ‘ja?’ – en de uitgenodigde levert die door te zeggen: ‘ja hee.’ Langere gesprekken bestaan meestal uit logische aaneenschakelingen van zulke sequenties. Een plan maken om samen uit te gaan begint bijvoorbeeld met een voorstel om naar de film te gaan. Vervolgens wordt er onderhandeld over welke film. En aan het eind wordt afgesproken waar en wanneer precies men elkaar zal ontmoeten.
Baby’s leren al in de wieg om te reageren op beurten: ouders ‘praten’ met hun baby door in te gaan op de geluiden die het kind produceert, alsof het om een gesprek gaat. Later in hun ontwikkeling leren kinderen hoe ze met een gesprekspartner kunnen samenwerken in reeksen van zulke handelingen. In het fragment hieronder is te zien hoe een kleuter van bijna vier al weet dat een communicatief project pas geslaagd is wanneer de gesprekspartner met een passende vervolghandeling reageert: bij een vraag hoort immers een antwoord! De juf in de peuterspeelzaal (juf Laura) heeft net van de onderzoekster een riem met een zendermicrofoontje om gekregen:
Nicole: juf Haura? jij nou om? jufaura.
Juf: jaha?
Nicole: jij nou om?
Juf: (praat met onderzoekster)
Nicole: jij nou jij nou om? jufaura. jij hebt nou om?
Juf: (praat met onderzoekster en daarna tegen andere kleuter)
Nicole: jufaura jij hebt nou ohom.
Juf: jaha dat zit kijk met zo’n microfoontje. kijk hier.
Om te kunnen bepalen wat de betekenis is van een uiting, is niet alleen de bouw van een uiting van belang, maar ook hoe die klinkt: het volume, de snelheid, de toonhoogte en toonbeweging, en de stemkwaliteit van de spreker. De verzamelterm voor al deze klankaspecten is prosodie. De rol van prosodie is vaak anders dan we op school leren. Zo komt het nogal eens voor dat iemand een vraag stelt zonder aan het eind een stijgende toonbeweging te gebruiken. Als zo’n vraagintonatie ontbreekt, moet je uit andere signalen opmaken dat het om een vraag gaat. Er wordt steeds meer onderzoek gedaan naar non-verbale aspecten van gespreksvoering, zoals blikrichting, gebaren en lichaamshouding, en hoe die een rol spelen bij de organisatie van een gesprek. Aanvankelijk dacht men bijvoorbeeld dat een spreker aan het eind van de beurt even naar de gesprekspartner kijkt om aan te geven dat die aan de beurt is. Maar volgens recenter onderzoek klopt dat niet: blikrichting gebruiken we meer om het begin en einde van een sequentie, of van een groter communicatief project, te coördineren. Non-verbale aspecten van gespreksvoering kunnen overigens per cultuur verschillen. Zo zijn er taalgemeenschappen – zoals de Maya in Mexico – waarin de gesprekspartner aangeeft aandachtig te luisteren door ongericht voor zich uit te kijken. In onze cultuur zou je met zo’n houding juist ongeïnteresseerd lijken.
De opbouw van gesprekken verschilt per sociale setting: deze is anders op een verjaardagsfeestje, tijdens een bezoek aan een arts, tijdens een politieverhoor of een nieuwsinterview. Voor het interpreteren van de bedoelingen van onze gesprekspartners maken we gebruik van onze kennis van de situatie waarin het gesprek plaatsvindt. Zo antwoordt de mevrouw in het telemarketinggesprek hieronder niet op de letterlijke vraag van de telemarketeer wat ze van diens product vindt. In plaats daarvan reageert ze op de functie die die vraag in het gesprek heeft, namelijk een voorstel voor een financiële transactie. Daar is ze niet in geïnteresseerd.
Telemarketier: nou bij dat (naam spaarplan) kunt u in drie jaar tijd uw geld vervijfvoudigen. hoe vindt u dat klinken.
Mevrouw: nou ik gee- ik heb zelf heb ik geen interesse hoor.
De communicatieve betekenis van een uiting is dus altijd het resultaat van de wisselwerking tussen uiting, gesprekscontext en sociale situatie. Zo bekeken zijn zelfs onze meest gewone, alledaagse gesprekken nog een behoorlijk complexe bezigheid waarin we, geheel onbewust, allerlei kennis over taal toepassen.
Harrie Mazeland zelf schreef een Inleiding in de conversatieanalyse (2003). Van Hanneke Houtkoop en Tom Koole is er het boek Taal in actie. Hoe mensen communiceren met taal (2000). Beide publicaties zijn vooral bedoeld voor studenten talen en communicatie.
Geef een reactie